Loot (1943-2021) maakte toporkest mogelijk voor DNO
Twee namen uit de recente geschiedenis van het Nederlandse orkestenbestel blijven hecht met elkaar verbonden: die van orkestdirecteur Jan Willem Loot en die van dirigent Hartmut Haenchen. Zij smeedden vanaf 1986 tot aan Loots vertrek als algemeen directeur in 1998 een geheel nieuw orkest, het Nederlands Philharmonisch Orkest. Onlangs overleed Loot, 77 jaar oud.
Jan Willem Loot speelde een kernrol bij het ontstaan en de ontwikkeling van een ensemble dat zowel symfonische concerten in het Amsterdams Concertgebouw en in het Utrechtse Vredenburg zou gaan geven én opera’s zou begeleiden in het spiksplinternieuwe Muziektheater aan de Amstel, geproduceerd door De Nederlandse Opera, tegenwoordig met dezelfde afkorting DNO werkend onder de naam De Nationale Opera.
De vorming van een eigen operaorkest stond al jaren op het verlanglijstje van de toenmalige Nederlandse Operastichting, maar de subsidiërende rijksoverheid had er geen geld voor over. De operabegeleidingen werden uitgevoerd door een aantal regionale ensembles en door de toen bestaande radio-orkesten. Maar met de bouw van een echt voor opera (en ballet) bedoeld theater werd de vraag nijpend: wie gaat er in de bak van dat nieuwe huis spelen?
Net zoals het nieuwe theater er financieel kon komen door de plannen in te schuiven in de opzet voor een nieuw Amsterdams stadhuis, bekend als de Stopera, zo kon er een operaorkest worden geformeerd door drie bestaande symfonische orkesten in elkaar te schuiven. Uiteraard met het vooruitzicht van financiële besparingen. De keuze viel logischerwijze op ensembles die al operaervaring hadden: het Amsterdams Philharmonisch Orkest, het Utrechts Symfonie Orkest en het Nederlands Kamerorkest. Het nieuwe ensemble kreeg per 1 september 1985 twee taken opgelegd: opera begeleiden en concerten geven onder de naam Nederlands Philharmonisch Orkest|Nederlands Kamerorkest.
Hete aardappel
Tot algemeen directeur van het fusieorkest werd Jan Willem Loot aangesteld, op dat moment directeur van het Amsterdams Philharmonisch. Hij moest twee grote vraagstukken zien op te lossen. De moeilijkste: wie van de 216 musici uit de drie ensembles moest het veld ruimen, aangezien er maar 140 arbeidsplaatsen werden toegekend door het subsidiërende ministerie van Cultuur. Door slim de afvloeiing te organiseren en deeltijdbanen te creëren, lukte het Loot en zijn staf om in twee jaar tot de gewenste bezetting van 160 musici te komen, genoeg om er in wisselende samenstellingen een operaorkest en een concertorkest uit te formeren. Opengevallen plaatsen werden opgevuld met betere musici, waardoor het spelpeil een flinke oppepper kregen.
Tweede grote vraagstuk voor Loot: wie krijgt de muzikale leiding over het NedPhO? Dat werd een hete aardappel, want de beoogde kandidaat was Edo de Waart. Hij meende dat een nieuw (opera)orkest moest worden samengesteld op basis van proefspelen. Maar de vakbonden verzetten zich heftig tegen deze selectiemethode. En Jan Willem Loot ging daarin mee. Het leidde tot een conflict met De Waart. Die liet weten geen chef-dirigent te willen zijn over een ensemble dat was samengesteld op basis van sociaal medelijden en niet op artistieke kwaliteit.
Een speciale commissie zou op zoek gaan naar een chef voor het NedPhO. Jan Willem Loot gaf er de voorkeur aan niet in die commissie te zitten. Hij wilde zelfstandig te werk gaan. ‘Mijn gedachte was: wij hebben al een algemeen directeur uit één van de bloedgroepen. De dirigent moet een nieuwe figuur zijn, onbesmet, en iemand die in alle disciplines goed is, dus in opera, symfonische muziek en kamerorkestliteratuur. Vanuit dat profiel kwam ik vrij snel op Hartmut Haenchen.’
Onbesmet
De naam Haenchen was bij Loot blijven hangen nadat de Oost-Duitse dirigent in 1984 bij de Operastichting als debuut een zeer geprezen Elektra had gedirigeerd, met het Rotterdams Philharmonisch in de operabak. De in 1943 geboren Dresdner Haenchen had enige internationale faam, als dirigent van opera en symfonisch repertoire en als leider van het Carl Philipp Emmanuel Bach Kamerorkest in Berlijn. ‘Het was grotendeels intuïtie om met hem in contact te treden’, aldus Loot.
Op 8 april 1985 ontmoetten zij elkaar in Wenen. Het klikte meteen in de gesprekken over het nieuwe orkest, over de wijze om het vorm te geven en over het repertoire. Dit was de figuur die Loot zocht: onbesmet en alle disciplines beheersend. De benoemingscommissie liet zich overtuigen.
Haenchen: ‘Tijdens ons gesprek voelde ik een simpel vertrouwen in mij. Dat heeft mij goed gedaan in verband met de omstandigheden waarin ik verkeerde, het wantrouwen om mij heen waarin ik leefde. Ik dacht er veel over na om weg te gaan uit de DDR. Probleem was dat ik dan mijn gezin moest achterlaten. Maar Nederland had een cultureel verdrag met de DDR. Hans Vonk was net dirigent geworden van het orkest van de Semper Oper in Dresden. Waarom zou ik dan niet naar Nederland kunnen?’
Al op 28 mei 1985 werd bekendgemaakt dat Haenchen de nieuwe chef van het NedPhO zou worden. De benoeming kon pas effectief worden op 1 september 1986 omdat er nog onderhandelingen gevoerd moesten worden tussen de autoriteiten in Den Haag en Oost-Berlijn. In het eerste seizoen van zijn bestaan werd het NedPhO op klinkende poten gezet door Edo de Waart (hij dirigeerde een paar opera’s met uitstekende resultaten) en door de vaste gastdirigenten van het APhO en het USO.
Twee in één
Op Haenchen kwam nog een taak af. Doordat De Waart zich ook terugtrok als muzikaal directeur van DNO, nog wel vlak voor de opening van het Muziektheater op 23 september 1986, kwam intendant Jan van Vlijmen bij Loot met de vraag: kan Haenchen ook chef bij ons worden? Loot en zijn bestuur hadden daar een hard hoofd in. Het zou al een hele klus worden om het NedPhO tot één klankensemble te smeden. Haenchen: ‘Ik heb toen uitgelegd dat het alleen maar positief kon uitwerken als ik bij beide instituten de muzikale leiding zou hebben. Ik werkte als een ouderwetse chef: ik was veertig weken in Amsterdam. Het was de enige manier om het orkest en de opera een eigen gezicht te geven.’
Op 21 oktober 1986 speelde het NedPhO voor het eerst onder leiding van Haenchen een symfonisch programma: hoofdgerecht was de eerste symfonie van Gustav Mahler. De ambitieuze inzet gaf aan welke weg hij met het NedPhO wilde inslaan. Het laatromantische repertoire, met de grote symfonieën van Mahler en Bruckner als hartstuk, moest de solide basis leggen voor een spelcultuur waarop de opera’s van Richard Wagner en Richard Strauss konden gedijen. Want die wilde Haenchen in zijn functie van muzikaal directeur bij de opera als rode draad in de programmering weven, om uiteindelijk de apotheose te bereiken in de uitvoering van Wagners Ring des Nibelungen.
Naar dat lokkend punt, op grandioze wijze bereikt in 1998 en 1999, werkte hij gestaag en volhardend toe, gesteund door zijn orkestdirecteur Loot. Een sensationeel goede Parsifal in september 1990 en de schitterende Frau ohne Schatten in 1992 bewezen Haenchens gelijk om aan één muzikaal leider de opbouwfase in handen te geven.
Onder de Beursklok
Jan Willem Loot zorgde voor de oplossing van nog een probleem: de huisvesting voor het NedPhO met een goede repetitiezaal. Uit zijn zoektocht in Amsterdam kwam de leegstaande Beurs van Berlage als ideale locatie uit de bus. Er konden zelfs twee repetitiezalen in worden gerealiseerd: de grote voor het symfonie/operaorkest en de kleine voor het herrezen Nederlands Kamerorkest.
Haenchen had het voor elkaar gekregen om de strijkerskern van het kamerorkest bij elkaar te houden en aan te vullen met benodigde blazers uit het NedPhO-collectief. Onder de klok van de Beurs, getooid met de veelzeggende spreuk ‘Beid uw tijd, duur uw uur’ regeerden Haenchen en Loot als een koningskoppel.
Haenchen: ‘Het belangrijkste wat hij als directeur voor elkaar heeft gekregen, is de Beurs. Daar heeft hij voor gevochten. Ik was niet gebleven als er geen goede repetitiezaal was gekomen.’ Loot slaagde er ook in om commerciële sponsors bij het orkest te betrekken en hij zette een cd-lijn op, getiteld NedPhO-live, waar de Mahlers en Bruckners voor werden opgenomen.
Intussen was er binnen De Nederlandse Opera veel gebeurd: Jan van Vlijmen was na twee seizoenen ontheven van zijn functie wegens verregaande financiële ontwrichting van het operabedrijf door zijn dure beleid (artistiek gezien overigens zeer interessant). Zakelijk werd de leiding overgenomen door Truze Lodder en voor het artistieke beleid werd de zeer jonge en in opera ‘blanke’ Engelse regisseur Pierre Audi binnengehaald.
Diplomatiek
Lodder als zakelijk directeur en Audi als artistiek directeur vormden een tweehoofdig intendantschap met de zakelijk leider als eindverantwoordelijke. Dat zinde Haenchen niet. Onder Van Vlijmen werkte hij als muzikaal directeur en hij meende dat hij als deskundige tot het intendantenteam behoorde. Juist omdat hij de onervaren Audi niet vertrouwde op muzikaal gebied, – het programmeren en het aantrekken van zangers en vooral gastdirigenten. Haenchen had geadviseerd Audi als chef-regisseur aan te stellen.
Vooral de keuze van gastdirigenten leidde tot conflicten. Want wie was nou de baas over het NedPhO? Jan Willem Loot wilde het ensemble zo veel mogelijk zelfstandig houden van het operabedrijf; hij had zelfs tegengehouden dat in de naam van het nieuwe orkest het woord ‘opera’ zou worden opgenomen. Waar Haenchen in het conflict met Lodder en Audi nog weleens wilde doorbijten, reageerde Loot rustgevend en diplomatiek op het probleem dat Haenchen binnen de opera geen stemrecht had. Diens titel was zelfs veranderd van muzikaal directeur naar chef-dirigent.
Loot nam ‘zijn’ dirigent gewoon mee naar de gezamenlijke besprekingen en werkte met Lodder aan de andere kant van de tafel als mediator. Zo bleven de contacten open, wat gunstig werkte voor de artistieke samenwerking tussen Haenchen en Audi in gezamenlijke producties als Der Ring des Nibelungen.
Met dat project kwam er medio 1999 een eind aan de vaste band van Haenchen met de opera. Hij vond wederom Edo de Waart op zijn pad. Die was door Audi naar voren geschoven om de nieuwe chef-dirigent bij DNO te worden. Loot was al een jaar eerder uit het NedPhO gestapt. Onder meer problemen met de ondernemingsraad en de komst van Edo de Waart bij de opera (Loots verzet haalde niets uit bij Lodder) deden Loot denken: wordt het niet tijd om op te stappen? ‘Ik zat er dertien jaar, had veel pionierswerk verricht. Het leek mij een mooi moment.’
Het koningskoppel viel uit elkaar. Loot besefte dat hij zijn muzikale evenknie niet langer in bescherming kon nemen. Ook Haenchen kreeg met tegenwind binnen het orkest te maken en hij moest de invloed van De Waart dulden. In 2002 stapte hij op bij het orkest dat hij en Loot van de grond af tot een toporkest hadden gemaakt. Het grote verzet tegen de fusie van drie orkesten was verstomd en omgeslagen in bewondering voor het klinkend en organisatorisch resultaat.
De citaten zijn afkomstig uit de biografie van Jan Willem Loot die ik samenstelde onder de titel De witte kuif op het frontbalcon, over de bijna veertig jaar dat hij directeur was bij vier Nederlandse orkesten: het Overijssels Philharmonisch, het Amsterdams Philharmonisch, het Nederlands Philharmonisch en het Koninklijk Concertgebouworkest.