Giulio Prandi brengt Rossini spannend en puur
Het Coro Ghislieri vertolkte de Petite messe solennelle letterlijk klein, maar qua expressie groots tijdens een korte Nederlandse tournee. ‘Een beetje kunde en een beetje hart, da’s alles’, oordeelde Rossini zelf met een knipoog. De solisten stelden zich op 4 november in Utrecht even bescheiden op.
In januari verzachtte De Nationale Opera onze lockdownblues met een vurige stream van de Petite messe sollenelle. Coro Ghislieri bracht het werk donderdag zeker zo raak, maar anders geaard, en niet louter vanwege de kamerbezetting. Als barokspecialist bekijkt dirigent Giulio Prandi Rossini immers vanuit de achttiende eeuw, waarin de componist altijd met één been is blijven staan. Typerend is bijvoorbeeld dat Rossini in 1863 nog grapte over een bezetting met de destijds praktisch uitgestorven castraten.
Los van die gelukkig versperde weg was in TivoliVredenburg met zestien zangers maar een schepje bovenop Rossini’s recept gedaan. Ook de twee historische fortepiano’s en het harmonium hielpen bij een herschepping van de premièresituatie in een Parijse privékapel. Toch was het instrumentarium niet het voornaamste authentieke aspect. Wel dat de solisten schouder aan schouder met hun twaalf kompanen alle koorpartijen meezongen, wat Rossini voorschreef, maar zelden wordt nagevolgd.
Uit de hoge hoed
De ervaring met oude muziek klonk door in een onopgesmukt maar genuanceerd ‘Christe eleison’, a-capellanoten die de componist ontleende (als hommage?) aan Louis Niedermeyer, een overleden bevriende collega. Rond deze kiem smeedde hij gestaag zijn slotopus, in een gelukkige levensavond met zijn tweede echtgenote na decennia van psychische en fysieke malaise. Achter operateske bravoure en de ironie van zijn salonwerkjes (‘ouderdomszonden’) schuilt oprechte spiritualiteit.
De gedreven leiding van Prandi ten spijt trok het centrale klavier steeds mijn blik. Niets ten nadele van de ondersteunend pianist in de tuttidelen, maar Francesco Corti vormde de ruggengraat met spel dat delicate lyriek verbond aan de vinnigste accenten. De droge fortepianoklank gonsde vaak amusant na. Ook het nasale harmonium (oftewel traporgel) werkte soms op de lachspieren, niet ongepast in dit met humor doorspekte werk.
In de grote fuga’s tovert Rossini konijnen uit de hoge hoed na ogenschijnlijk zijn kruit al te hebben verschoten, passages waarin Coro Ghislieri uitblonk. Hoewel moeiteloos de Grote Zaal vullend zorgde de kleine bezetting voor een glasheldere structuur. Het ‘Cum Sancto Spiritu’ was geen storm, maar wervelde zodanig dat de geestdrift van Giacomo Meyerbeer totaal invoelbaar werd.
Nauwgezet voerde men Rossini’s talrijke dynamische aanduidingen uit, en met ingehouden mysterie de sleutelmomenten die hij sotto voce markeerde. In het verwante, onbegeleide ‘Sanctus’ belette de dialoog tussen solisten en koor elke kleverigheid. Een andere valkuil, banaliteit, werd vermeden door afgewogen tempokeuzes, ook in de opgewekt marcherende tenoraria ‘Domine Deus’.
Tenor Raffaele Giordani, een specialist in (vroeg)barok, kwam wat monochroom over, mogelijk door gebrek aan vocale reserve, maar wars van ijdeltuiterij paste hij hier perfect. De echte solo’s werden vooraan het podium gezongen en in het ‘Gratias’ vormde Giordani een sympathieke brug tussen de warme bas Christian Senn en het kruidige vibrato van alt Giuseppina Bridelli.
Senn opende het ‘Quoniam’ zonder de energie van Corti’s piano-intro, maar hij bouwde de intensiteit van deze forse basaria knap op. Zijn ruime Rossini-ervaring, ook in baritonpartijen, buitte de Italiaan met Chileense roots sterk uit, al contrasteerde een rauw forte met zijn noblesse in zachte passages.
Meelijwekkend
Marie Lys is vooral bekend van lyrisch barokrepertoire, maar toonde deze avond dramatischer kanten aan haar sopraan. In het ‘Crucifixus’ trof me de gekweldheid in ‘passus’ (gestorven) en de kille laagte op het woord ‘sepultus’ (begraven). De wijze waarop het harmonium hier de stem als het ware draagt, wekt bij mij altijd associaties met schilderijen waarin Jezus teder in het graf wordt gelegd.
Ook in haar tweede aria ‘O salutaris’ verkoos Lys een donkere en geladen expressie, zeer effectief waar de tekst rept van naderende vijanden. Rossini schreef dit typisch Franse mis-element tijdens zijn orkestratie in 1868, waarbij hij steeds bleef sleutelen aan de kamermuziekversie. Nu vormt het in beide varianten een tweeluik met het slotdeel ‘Agnus Dei’, een gebed om vrede.
De Italiaanse Giuseppina Bridelli liet haar imposante laagte opbloeien tot meelijwekkende frasen in het hogere register die geen hart onberoerd kunnen laten. Meer dan in de extraverte tenor- en basaria’s klinkt hier de operacomponist Rossini: de alt is in nood en het koor komt haar te hulp, eerst nog aarzelend, maar uitmondend in een troostrijke samenzang, met alle partijen tutta forza.
Dan besluit Rossini met enkele laconieke pianofrasen, alsof hij het pathos direct wil bagatelliseren. In de hoofden van de helaas weinig talrijke toehoorders zullen de emoties echter nog lang hebben nagezinderd.