Le vin herbé met een verkouden Isolde
De Staatsoper in Berlijn zette zaterdag Frank Martins weinig opgevoerde ‘wereldlijk oratorium’ Le vin Herbé op het toneel, een werk gebaseerd op het verhaal van Tristan en Isolde. Ondanks een verkouden Isolde sprak de partituur overtuigende taal. De enscenering liet te wensen over.
Ik had nog nooit gehoord van de Zwitserse componist Frank Martin (die lange tijd in Nederland woonde) en wist niets van zijn ‘seculiere oratorium’ Le vin herbé, dat in 1940 als concertwerk in première ging en in 1948 op het toneel werd gezet. Toen ik dus van zins was de nieuwe productie van de Berliner Staatsoper te bezoeken, deed ik het nodige huiswerk. Hoewel niet te veel, omdat ik deze geënsceneerde versie van het Tristan-en-Isolde-verhaal onbevangen tegemoet wilde treden.
Toch was ik enigszins bezorgd toen ik richting het Schiller Theater ging. Allereerst omdat ik terughoudend ben als het gaat om herontdekte, ‘cult-achtige’ componisten en ten tweede omdat alles wat ik over het werk las nogal pompeus en ‘geleerd’ was. Dat ging van ‘invloeden’ en ‘relaties’ tot minimalisme. Niets over plezier of drama.
Nu weet ik niets over Martins relaties in de wereld van de muziek. Ik ging naar het theater om een cantate te zien (is dat niet wat een ‘seculier oratorium’ in lekentaal is?), gemaakt om tot leven te komen als een ‘opera’.
Gebeurde dat ook? Moeilijk te zeggen. Bij aanvang van de voorstelling kwam een man op om te vertellen dat Isolde (Anna Prohaska) verkouden was en dus het gros van haar partij niet zou zingen. Dat deed het geheel nogal mank lopen…
Wat de rest van het stuk betreft: delen van de partituur waren prachtig. Met name de verhalende muziek en passages van het koor en ensemble. Tristan (de ferme Matthias Klink) had een flinke kluif ‘showy’ solozang (net als Isolde, zo neem ik aan), maar mijn voorkeur ging uit naar de koorstukken.
Ik kan me voorstellen dat het een zeer effectieve cantate kan zijn, zeker als je houdt van een Pelléas et Mélisande-achtige stijl. En ik moet zeggen: de partituur kreeg een voortreffelijke uitvoering door de twaalf jonge mensen die de cast vormden en hun mini-orkest onder leiding van Franck Ollu.
Niettemin is de cantate in mijn ogen geen materiaal voor een bevredigende en levensvatbare enscenering. Zeker niet in de productie van Katie Mitchell die de Staatsoper liet zien.
De voorstelling leek zich af te spelen in een steegje achter een theater. Maar waarom? De castleden waren allemaal gestoken in elegant zwart. Maar waarom? Er was op zich weinig bezwaar te maken tegen dat alles, maar waarom? Waarom werd hiervoor gekozen?
Meer nog: de regie loste geen ons van het probleem van de episodische, verhalende natuur van het werk op. Sterker nog, het onderstreepte dat alleen maar door het drama te reduceren tot meubilair en linnengoed, dat aan- en afdragen werd, en kleren, die aan- en uitgetrokken werden. Aan en uit, aan en uit, aan en uit. Tot je de volgende ronde alweer zag aankomen, en je enkel kon overgaan tot gegrinnik.
In tegenstelling tot de voorstelling die ik een avond eerder zag – een geënsceneerde versie van Brahms’ requiem bij Radialsystem – vergrootte deze enscenering niet het effect van een in wezen niet-theatraal werk. Het deed er bijna afbreuk aan. En ik denk niet dat ik daar anders over zou denken als Isolde een half uur had staan zingen.
Le vin herbé als cantate zou ik graag nog eens horen. Le vin herbé als opera – of hoe je het ook noemen wilt – liever niet vaker dan deze keer.