Opera in Aix: Kalîla wa Dimna
Eén van de operahoogtepunten in de zomer is het Festival d’Aix-en-Provence in het zuiden van Frankrijk. David Pinedo was er dit jaar bij en doet verslag. In deel vijf: de wereldpremière van Kalîla wa Dimna.
Oorspronkelijk stonden er twee wereldpremières gepland voor deze zomer in Aix, maar wegens een budgettekort werd Ondrej Adameks Seven Stones uitgesteld tot 2018. Kalîla wa Dimna ging in het kleine theater Jeu de Paume in première, wat voor een intieme sfeer zorgde.
De voorstelling is een coproductie met Lille en Dijon en werd medegefinancierd door het Abu Dhabi Festival. Het is een nobel gebaar dat het festival in Aix de Arabische wereld wilde laten deelnemen aan de operawereld, maar het uiteindelijke resultaat was ver beneden het niveau van de rest van het festival. Een derderangsproductie met een kinderlijke toon die het misschien geschikter maakte als muziektheater voor families.
Fady Jomar and Catherine Verlaguet schreven het Arabische en Franse libretto, gebaseerd op het boek Kalîla en Dimna door Ibn al-Muqaffa’, een Perzische vertaler uit de achtste eeuw. Het verhaal deed me denken aan een bijbelse parabel. Kalîla vertelt over haar broer Dimna, zijn vriendschap met de koning (Mohamed Jebali) en zijn zucht naar macht. Dimna adviseert de koning om vriendschap te sluiten met de welwillende Chatabra, een dichter van het volk, door wiens ogen de koning zijn volk kan leren kennen. Ze worden goed bevriend. Uit machtszucht en jaloezie plaatst Dimna Chatabra vervolgens echter in een kwaad daglicht, zodat hij uiteindelijk ter dood veroordeeld wordt door de koning. Daarop laat de moeder van de koning zien hoe Dimna hem heeft bedrogen.
De Palestijnse dichter Adwein Monan zorgde voor de muziek en de enscenering, en zong de hoofdrol van de trotse Dimna. De Libanese zanger Jean Chahid gaf een flashy vertolking van Chatabra; zijn uitbundigheid was een beetje te veel voor dit stuk, meer geschikt voor een musical.
Als Kalîla was Ranina Chaar het warme hart in het verhaal. Met moederlijke genegenheid ontfermde ze zich over het geheel. Door de karikaturale gezichtsuitdrukkingen van de solisten ontstond soms ook wat kindvriendelijke komedie.
Het decor bestond uit een geometrische gevormde, ronddraaiende trap en een verheven plateau, waarvandaan de koning regeerde. De zangers bewogen met een uitbundigheid die je vaak in musicals ziet. Het voelde dan ook niet echt als een opera. Midden in het verhaal zongen Kalîla en de moeder van de koning (Reem Talhami) nog over een Aesopus-achtige fabel, die Chatabra had kunnen waarschuwen. Dat dit met knuffeldieren werd uitgebeeld, maakte voor een amateuristisch ogend toneelbeeld.
Er was één moment waarop ik even aan het heden moest denken. Op een gegeven moment zong Chatabra over zijn vrienden van vroeger, zich afvragend wat er van hen terechtgekomen was. Ik moest toen even denken aan alle vluchtelingen, die op eenzelfde manier ontworteld zijn. Verder kon ik geen echte urgentie in dit werk vinden.
De muziek bestond uit een ensemble van cello, percussie, klarinet en qanûn, geleid door Zied Zouairie, een volkse vioolspeler, die met enkele sfeervolle solo’s indruk wist te maken. Het eerste uurtje was de muziek energiek en voelde het vernieuwend, later ontstond een herhalend patroon, wat enigszins problematisch werkte. De lengte van westerse opera vereist meer variatie dan dit soort muziek weet te brengen.