Thielemann tovert in Salzburger Arabella
Waar Christian Thielemann aan het werk is, mag je telkens weer nieuwe en onverwachte klanken verwachten. Zo ook in Salzburg, waar de dirigent in de Arabella-productie van de Osterfestspiele een waar muzikaal feest creëerde.
Richard Strauss is dit jaar jarig en Arabella blijkt een geliefd werk om dat te vieren. Terwijl De Nationale Opera bezig is aan een Arabella-reeks in Amsterdam stond de Osterfestspiele in Salzburg in het teken van hetzelfde werk. De opera werd tweemaal opgevoerd, met Christian Thielemann op de bok.
De zeldzame cellocantilenen, de kamermuzikale finesses, de dynamische variatie, de klankweelde en de zachte lyriek die Thielemann aan de Sächsische Staatskapelle Dresden (residentieorkest van het festival dit jaar) wist te ontlokken, maakten het psychologische drama rondom Arabella hoor- en voelbaar. En daarmee raakten de oneffenheden van de productie op de achtergrond.
De ontdekking van de avond heette Hanna-Elisabeth Müller. Haar Zdenka overtuigde in alle opzichten. De jonge sopraan zette de ‘interseksuele’ rol van Zdenko/Zdenka vocaal en theatraal bijzonder authentiek neer en oogstte daarmee terecht een stormachtig applaus. Naast haar stond de net zo sterke Matteo van Daniel Behle, die geloofwaardig balanceerde tussen vertwijfeling en geluk.
Dit paar stal de show van het eigenlijke sterrenpaar van de voorstelling: Renée Fleming als Arabella en Thomas Hampson als Mandryka. Het was voor het eerst dat zij in deze rollen tegenover elkaar stonden. Naar mijn idee kwam dat debuut tien jaar te laat. Flemings vocale expressie stond in alle facetten als een huis, maar haar vertolking van de jonge Arabella vertoonde te veel levenservaring. Het jonge meisje moest plaatsmaken voor een rijpe vrouw.
Dat gold ook voor Thomas Hampson. Hij was haast te elegant voor de ‘halve boer’ uit Walachije. Bovendien had hij hoorbaar moeite met de hoogte van zijn partij. Hij nam daar wat gas terug, maar kon toch niet alle onzekerheid maskeren. Zijn présence maakte wel wat goed, maar vocaal kwam de jonge en opvliegende Mandryka niet goed uit zijn vertolking tevoorschijn.
Jong en krachtig was wel Benjamin Bruns als graaf Elemer. Hij was zo bezien een serieuze andere optie voor de weifelende Arabella, maar hij moest het veld ruimen.
Arabella’s ouders – gezongen door Albert Dohmen en Gabriela Beňačková – stelden mij teleur. De Fiakermilli was echter een heuze paraderol voor Daniela Fally. Haar coloraturen waren zo mogelijk nog spetterender dan de zweep waarmee ze in het rond sloeg. Een haast komische noot voegde Jane Henschel daaraan toe als Kartenaufschlägerin.
Er was één grote ‘maar’ in de productie en dat was de enscenering. Waarom drie jonge vrouwen als Florentine Klepper (Regie), Martina Segna (decor) en Anna Sofie Tuma (kostuums) hun ideeën uit de mottenballen moeten halen, is mij een raadsel. Het Wenen van 1860 is nu niet bepaald de spannendste tijd als het gaat om interieur en mode. De conservatieve kostuums en alledaagse, onelegante ruimtes pasten weliswaar bij elkaar, maar gaven de uitvoering niets chics en lieten je ook niets proeven van het vroegere, nobele Wenen.
In de tweede en derde akte bleef de achterste helft van het toneel donker, waardoor je de elkaar tegensprekende details van de productie gelukkig maar half zag. Op het bal was er naast de Fiakermilli verder geen enkele andere dame. Arabella bleef als ‘koningin van het bal’ alleen. Waarom?
Groteske elementen als een centaur en een dansende beer irriteerden en lieten je als toeschouwer wat hulpeloos achter. Dat begon al in de eerste akte, waarin de ruimtes – een centrale salon en twee slaapkamers – zich voortdurend bewogen. En een vierde ruimte die plotseling opdook, maakte je nog radelozer.
Maar dan kom ik weer terug bij de Sächsische Staatskapelle en Christian Thielemann. Zij maakten heel veel goed. Wat de enscenering aan emotie en personenregie liet liggen, werd in de muziek hoorbaar. En zo werd de avond toch nog gelukkig.