Veel contrast en ironie in Londense Ariadne
Het contrast tussen de frivoliteit van Zerbinetta en de Wagneriaanse melodramatiek van Ariadne had nauwelijks groter kunnen zijn in de Ariadne auf Naxos-herneming van het Royal Opera House. Een transparante en soms lichtvoetige productie, die de ‘beschouwende Strauss’ goed laat uitkomen.
In deze productie van het Royal Opera House (een herneming van Christof Loys enscenering uit 2002) zien we in de proloog een decor van twee verdiepingen. Op de bovenverdieping de Weense salon van de mecenas, op de benedenverdieping de voorbereidingen op de voorstellingen die hij heeft besteld: een opera onder leiding van de jonge componist en een komedie onder leiding van de frivole Zerbinetta.
De hel breekt los als de mecenas wegens tijdgebrek verordonneert dat beide stukken tegelijkertijd uitgevoerd moeten worden. Na enig getwist komen beide groepen nader tot elkaar in een prachtig uitgevoerd duet tussen Zerbinetta en de componist. De resulterende opera zien we na de pauze: een mengelmoes van het klassieke Ariadne-verhaal en de speelsheid van de rondtrekkende groep komedianten die Ariadne bezoekt.
De enscenering van Christof Loy is zelf ook een mengelmoes van stijlen. In de proloog lopen zangers en acteurs benedenvloers rond in kostuums die gedeeltelijk modern en gedeeltelijk achttiende-eeuws zijn. Het sluit perfect aan bij Strauss’ intentie: drama en komedie tegenover elkaar zetten en in elkaar op laten gaan.
Het contrast is soms zo uitvergroot dat Loy de lachers op zijn hand heeft. De tweede akte begint met Ariadne in een klassieke setting, totdat de komedianten binnenkomen in een Adidas-trainingspak of verkleed als Hells Angel. De enscenering is verder effectief, maar weinig spannend. Het licht en decor doen wat ze moeten doen, zonder ook maar ergens op te vallen.
Wat wel opvalt, is de zang. Ten eerste de Zerbinetta van Jane Archibald. Dat is één van de moeilijkste rollen in het repertoire, met haast onzingbare coloraturen en staccato’s in het hoogste register. Archibald ziet er in haar rol als mannenverslindende seksbom niet alleen uit als Marilyn Monroe, ze zingt ook nog een stuk beter. Ze springt rond op het toneel, terwijl ze zorgeloos de ene na de andere loepzuivere noot tevoorschijn tovert. Haar muzikale acrobatiek verzorgt ze subtiel en is daardoor geen seconde overdreven.
Wel overdreven is de rol van Karita Mattila (prima donna / Ariadne). In de Proloog acteert ze moeiteloos de rol van verontwaardigde diva, maar haar titelrol in de opera ligt minder in het gehoor. Met haar enorme volume en dik aangezette vibrato klinkt ze als een Wagner-sopraan uit 1950. Als de komedianten Ariadnes melodramatische weemoed komen bespotten, lijkt het niet alleen over haar emotionele staat te gaan, maar ook over haar klassieke zangpraktijk.
Maar er is meer aan de hand. Want dit contrast is precies waar de tweede akte om draait bij Loy. Als in de eerste akte de muziekmeester (Thomas Allen) de prima donna overtuigt dat het tegelijk uitvoeren van drama en komedie alleen maar overtuigender het gat tussen beide zal laten zien, roept ze uit: “Een gat? Een wereld, mag ik hopen!” En dat is precies wat Mattila hier doet. Ze geeft zeer overtuigend inhoud aan de pijn van Ariadne door middel van haar Wagneriaanse melodramatiek, die juist ter discussie staat. Haar présence is overweldigend en haar zang soeverein, op een uithaal hier en daar na.
Over Wagneriaans gesproken: het einde van Ariadne is een duidelijke verwijzing naar het einde van Siegfried, en één van de vele manieren waarop Strauss probeerde af te rekenen met de gecompliceerde invloed van zijn voorganger. Ariadne wordt bezocht door de god Bacchus, maar zij verwacht aanvankelijk Theseus en ziet hem daarna aan voor de Dood. Maar Bacchus overtuigt haar in een liefdesduet, mooi uitgevoerd door Robert Saccá. Hoewel Mattila (veel) meer volume heeft, komt zijn fluwelen geluid toch goed uit de verf.
De parallel met Siegfried en Brünnhilde is duidelijk. Maar hoe Mattila en Saccá ook duetteren, Strauss kent geen Wagneriaans einde. De muziek is geen lineair opgebouwde climax, maar een doorweving van solo-instrumenten, waardoor het altijd licht, beschouwend en vervuld van ironie blijft. Je merkt dat ook in de kleine bezetting van het orkest van het Royal Opera House, dat geleid wordt door Antonio Pappano.
Die ironie, het product van Strauss’ reflecterende kijk op opera, voert in deze productie de boventoon: hoe serieus kunnen we Wagneriaans drama nog nemen als deze naast de lichtvoetige levenshouding van Zerbinetta en haar mannen wordt gezet? Zerbinetta’s invloed is blijvend. Met Ariadne zullen we nooit kunnen meevoelen als met Brünnhilde.