Van Wanroij is ware tragédienne in Phèdre
Met Phèdre bereikt de plaatcarrière van sopraan Judith van Wanroij een voorlopig hoogtepunt. Via rake noten van de onbekende Jean-Baptiste Lemoyne doet ze geheel recht aan het complexe gevoelsleven van de titelfiguur, verscheurd tussen verboden hartstocht en (zelf)haat.
De uitgaven van Palazzetto Bru Zane, dat zich wijdt aan vergeten Frans repertoire, zijn altijd uiterst verzorgd. Het informatieve boekwerk bij deze opname van Lemoyne’s Phèdre complimenteert Judith van Wanroij en memoreert tussen neus en lippen door Maria Callas’ inspanningen voor Cherubini’s Médée. Ga er maar aan staan! Ooit beklaagde de Nederlandse sopraan schertsend haar veroordeling tot ‘brave meisjes’, maar hier zet ze vol overtuiging de tanden in een nogal getroebleerde dame.
Menig Frans kunstenaar had iets met het personage van Phaedra. Racine’s tragedie Phèdre leverde de stof voor Rameau’s debuutopera Hippolyte et Aricie en inspireerde in 1786 ook Lemoyne, al greep diens librettist terug op de antieken door Aricie weg te laten. Zo draait alles om de verdorven passie die Phaedra koestert voor haar stiefzoon Hippolytus, een liefde die ze durft te uiten als men de dood van echtgenoot Theseus meldt. Diens terugkeer uit de onderwereld zet fatale voorvallen in gang.
Jean-Baptiste Lemoyne (1751-1796) beleefde in 1782 een fiasco met Électre, waarin hij té radicaal de hervormingen van Gluck doorvoerde. Een vermeende beschimping door deze grootmeester dreef hem richting diens Italiaanse rivaal Piccinni, maar Phèdre (wel succesvol) staat niettemin geheel in de Franse declamatorische traditie. Echter met meer focus op verfijnde lyriek, terwijl de veertien pauken in Électre vast even oorverdovend waren als Strauss’ orkestbombast in zíjn Elektra.
Phèdre’s monologen zijn juweeltjes, getypeerd door welsprekende stiltes en spannende orkesttinten. De kwellingen van de koningin drukt Van Wanroij uit met een scherpe, maar steeds uiterst muzikale toonvorming en ze geeft elk woord betekenis zonder de vloeiende lijnen uit het oog te verliezen. Pure stemschoonheid bloeit het meest op in de slotscène, alsof Phèdre’s wroeging in haar stervensuur de demonen van lust en nijd eindelijk weet te verjagen.
Waar recent Van Wanroij’s dramatische intensiteit me verraste, imponeert nu vooral een expressieve laagte. Eerste vertolkster Mme Saint-Huberty was in feite een mezzo die met sopraanrollen haar carrière bekortte. Haar oude dag eindigde even tragisch als haar rollen: verstrikt in politieke intriges werd ze in 1812 vermoord. Tussen alle jubel voor haar Phèdre was de enige kritiek een incidenteel benutte spreekstem. Van Wanroij volgt dit effect eenmaal voluit, veelzeggend op het woord ‘haat’.
Uiteraard is het geen onewomanshow. Melody Louledjian verleent valse vertrouwelinge Œnone haar warm-jeugdige sopraan. Het libretto doet Thésée geen gunsten, maar bariton Tassis Christoyannis maakt van hem meer dan een bullebak. Tenor Julien Behr is een stoere Hippolyte, met fraai zwevende hoge noten. Györghi Vashegyi treft met het Orfeo Orchestra en het Purcell Choir de juiste balans tussen streng classicisme en elegante esprit.
In mijn oren overstijgt deze opera qua zeggingskracht Salieri’s Les Horaces en Vogels La toison d’or, twee andere Gluck-navolgingen uit 1786, die eerder werden vastgelegd met Judith van Wanroij in de cast. Een gebrek aan echt pakkende melodieën zal een terugkeer in het repertoire vermoedelijk beletten, maar liefhebbers van het genre mogen deze voorbeeldige uitgave niet versmaden.