Uitbundige avond countertenor Orliński
Als ‘Berouwvolle Zondaar’ in een aria van Johann Fux opende Jakub Józef Orlínski 24 mei zijn recital, wat ironisch is gezien zijn onbeschaamd joviale charisma. Zo verblufte hij in 2016 TivoliVredenburg behalve zingend ook breakdancend, op YouTube al 1,5 miljoen keer bekeken.
Toen nog studerend aan Juilliard is de Poolse countertenor met recente hoofdrollen in Covent Garden en de Metropolitan Opera nu een wereldster en stond dinsdag garant voor een uitverkochte Kleine Zaal van het Concertgebouw.
Orliński (Warschau, 1990) paart zijn levenslustige inborst aan een timbre met talloze melancholieke nuances, die het missende orkest in die gevoelvolle Fux-aria ruim vergoedden. Fraai pianospel door vriend Michał Biel, ook van Juilliard, werkte anachronistisch in de eerste avondhelft, maar de mix van baroknoten met onbekende romantische liederen uit hun Poolse vaderland pakte fantastisch uit.
Ruim baan kreeg Henry Purcell, een componist die vaker voor countertenoren dan castraten schreef. ‘Hemels’ is het geijkte adjectief bij dit stemtype maar ondanks Orliński’s looks van een jonge god was dat niet mijn associatie. Zijn hoge noten zijn karaktervol en indringend, maar in de sensuele laagte ligt het zwaartepunt van zijn stem. Een spaarzaam doch effectief gebruik van vibrato en ornamenten die naturel vervloeien in de legato-lijnen maken hem tot topexponent van de nieuwe generatie counters.
Fairest Isle vloeide zoet als honing, maar een fermate voor het woord ‘repulses’ toonde Orliński’s detailaandacht. Music for a while vierde de tovenarij van muziek meer beangstigend dan mysterieus, met een uitgesponnen slotzin die van luid tot fluistering een scala aan stemkleuren doorliep. Ook in The Cold Song week humor voor oprechte vrees. Tegenover de staccatonoten van Biel hakte Orliński zijn frasen niet in klappertandende mootjes, maar benutte vibrato als verfrissende koude-expressie.
In een derde versie van If music be the food of love zette Purcell de bloemrijke Italiaanse stijl geheel naar zijn hand. Orliński vulde alle woorduitbeeldingen prachtig in, sloeg in de trippelende coloraturen van strofe twee haast op hol, om toch (ik ontkom er niet aan) hemels rustig te eindigen. In een song uit The Tempest speelde hij met tempo en volume maar was tegelijk gepast dwingend van toon als god Aeolus. Met de tekst ‘Your awful voice I hear’ kon niemand van het publiek zich identificeren…
Best lastig te vatten ook de Poolse liederen, een (voor mij) raadselachtige taal ondanks geboden vertalingen. Startend met de cyclus Pożegnania, in 1948 gematigd modern geschreven door Henryk Czyż op tekst van Poesjkin, toonde Orliński zich een gedreven voorvechter. Zelf linkt hij deze noten aan nachtclubs en inderdaad had zijn stem iets blues-achtig, volbloed passie afgewisseld met nonchalant parlando. Op ‘Lethe’s afgrond’ dook hij ver de diepte in, razendknap echter zonder hoorbare registerbreuk.
Van de jonggestorven Mieczysław Karłowicz, vooral bekend door symfonische gedichten, hoorden we bijna de helft van zijn liedproductie, alles in 1896 als 20-jarige geschreven. Mij meer herinnerend aan Tsjaikovksi dan landgenoot Chopin, kunnen ze qua diepgang niet wedijveren met Wolf of Brahms. Maar Michał Biel gaf de welsprekende pianopartijen alle aandacht en ruimte, terwijl Orliński de melodische rijkdom van deze weemoedige miniaturen met ingehouden hartstocht liet opbloeien.
Spijtig dat applaus steeds de concentratie doorbrak, zeker tussen twee werken op verwante poëzie over verstilling van Karłowicz’ favoriete dichter. De componist benaderde ze totaal anders en zowel in serene kalmte, geknipt voor een counter, als in onderhuidse woeling overtuigde Orliński volledig. Biel haalde alles uit de pianokast voor het laatste Karłowicz-nummer, een sprookjeslied waarin de zanger, als tot steen omgetoverde ridder, voor de verandering zijn stem alle kleur onttrok.
Van operacomponist Stanisław Moniuszko klonken twee volksliedachtige werkjes, voor Orliński ons ‘alle emoties wilde laten verteren’. Dat vijf minuten louter ‘Amen! Alleluia!’ (in de Antifoon in d klein, een van Händels zo genoemde aria’s, ) een belevenis werd, bewijst Händels grootheid, maar ook de klasse van de jonge ster. Alleszins vergeeflijk prees hij zijn recente cd met Poolse liederen aan, en met de eerste toegift ook een eerdere barokplaat. In een tweede toegift, vermoedelijk opnieuw Karłowicz, deden de woorden er net zomin toe als bij Händel.
Met een spectaculaire radslag in zijn driedelig pak bewees Orliński zijn breakdance-dagen niet te zijn vergeten, en dreef hij het enthousiasme in de zaal tot een kookpunt.
Na een reprise van Purcells Strike the viol, met nog meer flair en spontaniteit vertolkt dan in het hoofdprogramma, verdween het duo definitief achter de gordijntjes. Volgende keer in de Grote Zaal? De stem is volumineus genoeg en het reservoir aan Nederlandse fans vast nog niet uitgeput.