Eenzame Káťa, maar niet alleen?
Lennaert van Anken toog deze zomer naar Salzburg voor het zomerfestival aldaar en doet in de komende dagen verslag van zes opera’s en één concert. Hij trapt af met Káťa Kabanova van Leos Janácek.
Deze zomer kreeg ik de gelegenheid om een dwarsdoorsnede uit het laatste deel van het programma van de Salzburger Festspiele van 2022 te zien. Dit muziek- en theaterfestival is in haar inmiddels 102-jarige bestaan uitgegroeid tot het meest toonaangevende festival voor opera en muziek. Dat was al bij het eerste festival meteen de bedoeling van de grondleggers, componist Richard Strauss, auteur Hugo von Hofmannstahl, regisseur Max Rheinhardt, decorontwerper Alfred Roller en dirigent Franz Schalk en in mindere mate voor de eerdere versie, de Salzburger Musikfeste gewijd aan de opera’s van Mozart, sopraan Lilli Lehmann). Het festival groeide uit tot een jaarlijks wereldwijd hoogtepunt in de muzikale kalender, onder de leiding van dirigent Herbert von Karajan, die daar lange tijd de scepter zwaaide (van 1957 tot 1989) en die ieder festival een keur aan sterren naar Salzburg liet komen, die optraden in veelal realistische operaproducties die hij soms ook zelf regisseerde.
Zijn opvolger, Gerard Mortier, vernieuwde het festival waarin zijn keuze voor moderne regisseurs de boventoon voerde. Een keuze waardoor hij internationaal gevierd en gehaat werd. Het tijdperk van de sterzangers kwam hiermee, of hierdoor wellicht ook, ten einde, maar Mortier loodste het festival wel met succes de 21ste eeuw in. Mortier stond in Salzburg ook aan de wieg van de jongeren-operaverenigingen. Hij zorgde ervoor dat er nieuw publiek werd aangeboord door jongerenkaarten tegen lagere prijzen beschikbaar te stellen en zette hiermee een voorbeeld voor de operahuizen in de rest van Europa. Vooral in Salzburg zijn goedkopere kaarten geen overbodige luxe, want wie hier naar een voorstelling wil gaan, moet flink in de buidel tasten, iets wat door de commerciële Von Karajan ingang was gezet.
Anno 2022 zwaait Markus Hinterhäuser de scepter over het festival. Hij doet dat in de geest van Mortier, maar met ruimte voor de sterren van vandaag. In vier dagen tijd heb ik in totaal zes opera’s gezien en één concert met twee losse aktes van twee ogenschijnlijk willekeurige opera’s. Op de eerste dag zag ik maar liefst vier van de zes opera’s. Dat klinkt meer dan het in werkelijkheid was, want ik sloot af met Il Trittico van Puccini, drie eenakters van elk een uur. Maar in de middag daarvoor stond Káťa Kabanová van Leos Janácek op het programma. Met een lengte van 1 uur en 40 minuten een betrekkelijk korte opera, al helemaal als deze aan één stuk gespeeld wordt, zoals heden ten dage gebruikelijk is en zo ook in Salzburg.
Kát’a Kabanová van Janácek is na zijn Jenufa voor mij de meest ontroerende opera uit het Tsjechische operarepertoire. Káťa, getrouwd met een wat ouder heerschap, voelt zich erg gevangen in haar leven, mede door haar zeer directieve schoonmoeder. Op aandringen van pleegzusje Varvara (door vervoering van haar kalverliefde voor de jonge Kudrjás), wordt Káťa echter verliefd op de aantrekkelijke Boris, wanneer haar man Tichon op zakenreis is. Bij terugkomst van manlief realiseert ze zich dat er in de gemeenschap van hun dorp geen plaats meer is voor haar, na haar overspelige gedrag. Hierdoor besluit ze zich in de Wolga te storten, met dedoor haar gewenste dood as gevolg. Het geheel is gecomponeerd op een prachtige wijze zoals enkel Janácek dat kan: onderhuidse muziek, met bloedmooie melodieën.
Rotspartij in de Felsenreitschule
Voor de nieuwe productie van Káťa Kabanová had Salzburg regisseur Barrie Kosky uitgenodigd, bekend van de Tosca in Amsterdam van afgelopen april. Kosky had de beschikking over de Felsenreitschule, één van de drie festivalzalen die ze in Salzburg gebruiken. Deze zaal kijkt uit op een imposante bogenstructuur die in de aangrenzende rotspartij is uitgehouwen. Het podium is aan de brede kant en beschikt door de rotspartij geen makkelijke opkomsten voor de artiesten. Dit praktische probleem heeft Kosky interessant om weten te zetten in een intrigerend concept. Bij aanvang kijken we namelijk tegen een enorme menigte aan, waarvan iedereen de rug de naar het publiek had gekeerd, kijkend naar iets dat het publiek niet zag. Gaandeweg het eerste bedrijf bleek dat alle zangers zich in deze menigte, die poppen bleken te zijn, hadden geplaatst, om vanaf aanvang van hun rol uit de menigte te stappen.
Hiermee benadrukte Kosky naar mijn idee de eenzaamheid in de gemeenschap waar Káťa in leeft. Echter, vanwege het immens grote podium en de enorme poppenmassa die dat opleverde, voelde ik de eenzaamheid niet, mede overigens door de verder wat statische regie. Naar mijn idee was het sterker geweest als de poppenmassa steeds kleiner was geworden naarmate het verhaal vorderde, daarmee Káťa alleen op het immense podium latend, als ze besluit in de Wolga te springen (een redelijk plotseling aanwezig blijkend gat in het podium). De Tosca in Amsterdam was wat dat betreft een betere regie, die niet gebouwd was rond één specifieke gimmick, wat hier wel het geval was.
Op de voorstelling was muzikaal niets af te dingen. De Wiener Philharmoniker (die iedere voorstelling van de partij zijn en dus met meerdere bezettingen werken) speelden onder leiding van de vakkundige Jakub Hrusa, dé specialist op gebied van Tsjechische muziek. De ster van de middag was absoluut de Amerikaanse Corinne Winters in de titelrol.
Ze was afgelopen maart in Il Trittico in Brussel te zien. Hoewel het allemaal nog dramatischer kan (Suan Chilcott verrichtte wonderen bij DNO destijds), raakte ze bij het publiek een gevoelige snaar. Haar mooie – in de langzame stukken – zoete stem paste deze rol perfect (beter dan Suor Angelica en Giorgetta die ze in maart in Brussel zong). Van de rest van de zangers viel met name het jonge liefdespaar op (Jarmila Balázová en Benjamin Hulett), maar dat komt ook door de prachtige muziek van Janácek aan het einde van de tweede akte. Evelyn Herlitzius (bij DNO veelvuldig te gast geweest, waarvan de laatste keer in Jenufa) baande zich door de rol van de barre schoonmoeder door wat noten eruit te persen. Herlitzius had ooit een imposante sopraan, geschikt voor de grote Strauss opera’s, maar vandaag de dag is zij wellicht wat aan de te ruwe kant om mensen nog te vervoeren. Terecht kreeg David Butt Philip als Boris, de minnaar van Káťa veel bijval. Geheel ten onrechte was de bijval minder voor de kortere rol van Tichon, hier gezongen door Jaroslav Brezina.
Deze Káťa was een mooie aftrap van mijn opera marathon, maar zal de boeken niet ingaan als de meest indrukwekkende Kabanová.
Verder lezen, kijken en luisteren
Video trailer van Káťa Kabanová in Salzburg.
In maart ging Káťa Kabanová in de Zaterdag Matinee en werd lovend besproken door Franz Straatman.