Neven wekt nobele fantast tot leven
Bariton Henk Neven gaf woensdag in Muziekgebouw aan ’t IJ gevoelig gestalte aan twee Franse visies op Don Quichot. Maar het tragische karakter van de ‘ridder van de droevige figuur’ kwam nog beter tot uiting in enkele aangrijpende Schubert-liederen na de pauze.
Een geluk bij een ongeluk dat Henk Neven het aandurfde om op korte termijn sopraan Véronique Gens te vervangen in de Serie Grote Zangers. Hoog tijd immers voor deze prominente Nederlandse liedambassadeur om zijn opwachting te maken in de concertreeks. Niets ten nadele van de vocale series in het Concertgebouw, maar akoestisch is het Muziekgebouw nog geschikter voor lied dan de Kleine Zaal en het publiek lijkt er iets jonger en wellicht avontuurlijker ingesteld…
Van een onderzoekende geest getuigde ook de programmering van vijf Spaanse renaissanceliederen tussen de Don Quichot-cycli van Ibert en Ravel, waar ze uiteraard fraai bij aansloten. Maar in de bloemrijke pianoarrangementen van de Noor Arne Dørumsgaard klonken deze oorspronkelijke melodieën me vreemd genoeg minder ‘authentiek’ in de oren dan de Franse nabootsingen.
Neven waagde zich niet aan typisch Spaanse stembuigingen, zoals we van flamencozangers kennen, maar liet zijn warme bariton heerlijk opbloeien in de afwisselend trieste en opgewekte sferen. Triest in bijvoorbeeld de hartverscheurende klaagzang ‘Alma sintamos’ (mijn ziel, laten we rouwen), opgewekt in bijvoorbeeld het jachtlied ‘A la caza, sus, a caza’, haast een barokaria, met bijpassende pralende versieringen.
In de voor Neven kenmerkende fijnzinnige zachte passages bleef zijn karakteristieke timbre steeds overeind, zelfs in de neuriënde slotfrasen van ‘Pámpano verde’. Maar in de hoogte klonk hij soms vermoeid, mogelijk doordat hij hetzelfde programma de avond ervoor in Londen had gebracht. Zoals de organisator van de serie, Theo van den Bogaard, in zijn inleidende praatje stelde: “Een liedrecital is topsport voor een zanger!”
De Quatre Chanson de Don Quichotte van Jacques Ibert, geschreven voor een verfilming met Fjodor Sjaljapin, bevatten juist diverse hoogzwevende slotnoten, een specialiteit van die legendarische zanger. Neven moest het op dit punt afleggen tegen zijn voorganger, maar wist met zijn ingetogenheid dieper te ontroeren. Vaste begeleider Hans Eijsackers haalde met sprankelende accenten en effectieve tempowisselingen het maximale uit de Spaanse stijlcitaten.
Bij Maurice Ravel zijn het vooral specifieke ritmes die de Iberische sfeer tot leven wekken. Zijn driedelige Don Quichotte à Dulcinée (op andere teksten) was oorspronkelijk bedoeld voor dezelfde film, maar hij leverde zijn werk te laat aan. Uiteindelijk bleek het zijn allerlaatste compositie, een meeslepend hoogtepunt qua originaliteit en economisch gebruik van muzikale middelen.
In een uitgekiende samenwerking met Eijsackers raakte Neven elk lied in de roos, van het mild exotische ‘Chanson romanesque’, via de bleke weidsheid van het ‘Chanson épique’ tot de absurditeit van het ‘Chanson à boire’. In dat laatste lied leefde de zanger zich zowel vocaal als visueel heerlijk uit ‘in kennelijke staat’, zonder dat het effect platvloers werd.
Na de pauze werd ik een beetje ontnuchterd door ‘An den Mond’, de eerste van een reeks Schubert-werken op teksten van Goethe. Een al te vlot tempo en een weinig fantasievolle voordracht beroofden het lied van zijn betovering. Neven leek in dit deel van het programma zijn subtiliteit in te ruilen voor een zekere nadrukkelijkheid, alsof zijn bedoeling was het publiek te wijzen op de schoonheid van de muziek in plaats van een innerlijke beleving met hen te delen.
De wetenschap bemind te zijn in ‘Geheimes’ klonk meer als opschepperij dan als schalks binnenpretje. In ‘Ganymed’ overtuigde de groeiende extase van de door Zeus verleide jongen, maar ik miste de huiver die onvermijdelijk gepaard gaat aan een nieuwe levenservaring.
De stilistisch enigszins aan opera-aria’s verwante liefdesklachten ‘An die Entfernte’ en ‘Erster Verlust’ kregen zeker een indringende uitvoering. Maar het verdriet in deze liederen viel in het niet bij de drie Gesänge des Harfners, feitelijk Schuberts eerste cyclus en een voorstudie voor Winterreise. Neven gaf de peilloze eenzaamheid indrukwekkend gestalte en Eijsackers legde in de betekenisvolle voor- en naspelen eenzelfde intensiteit.
Hierna was het publiek (en waarschijnlijk de musici ook…) wel toe aan iets vrolijks! Het levendige ‘Der Musensohn’ bleek daar geknipt voor. Alleszins begrijpelijk dat de lichte weemoed in de laatste strofe (een zelfportret van Schubert?) onderbelicht bleef.
In de spectaculaire afsluiter ‘Erlkönig’ kregen de drie ‘stemmen’ een bescheiden individuele kleuring, maar het lied miste zijn gebruikelijke effect op de zaal niet. Dat ondervond destijds ook Goethe, die, hoewel eerder ongeïnteresseerd in Schuberts werk, dankzij een uitvoering van de beroemde sopraan Wilhelmine Schröder-Devrient het licht zag.
Met een innig vertolkte toegift, opnieuw op woorden van Goethe, maar dan door de bril van Tsjaikovski, bedankte Neven het enthousiaste publiek, dat zich moeiteloos over het gemis van Véronique Gens heen had gezet.