Charles Dutoits Matinee klinkt als een klok
In hun operaatjes Le rossignol en L’heure espagnole verkennen respectievelijk Stravinsky en Ravel de spanning tussen waarachtigheid en gekunsteldheid. Ongewis blijft echter welke eigenschap ze de zegepalm gunnen. Absolute winnaars in de NTR ZaterdagMatinee waren in ieder geval dirigent Charles Dutoit en het Radio Filharmonisch Orkest.
“Beseft niemand dat ik artificieel ben van nature?” Deze paradoxale verzuchting van Maurice Ravel kan dienen als repliek op de matige ontvangst van zijn eerste theaterwerk L’heure espagnole. Deels betrof dat preutsheid: in 1911 werd menige wenkbrauw opgetrokken bij het zien hoe Concepción, echtgenote van een horlogemaker uit Toledo, haar minnaars verstopt in staande klokken. Maar vooral misten de critici oprechte emoties in deze ironische komedie.
Inderdaad blijft het werk bewust aan de oppervlakte, hoe geraffineerd het orkest ook elke situatie becommentarieert. Het was Ravels antwoord op de vaagheid van het symbolisme en weerspiegelde de nieuwe zakelijke tijdgeest. Lang voor de tv-serie 24 ontvouwt het verhaal zich in ‘real time’, met klokken die letterlijk het uurtje aftellen. Toch krijgt de natuur het laatste woord als de simpele maar gespierde muilezeldrijver Ramiro Concepcións nieuwe uitverkorene wordt.
Ook in Andersens sprookje De Nachtegaal, de basis voor Igor Stravinsky’s debuutopera, overwint het levende vogeltje zijn mechanische tegenhanger. In 1909 goot de componist de eerste akte, zich afspelend in de natuur, nog in laatromantische klanken, maar de voltooiing volgde pas vier jaar later. Met de kennis van nu lijkt de veel scherpere muzikale stijl voor het groteske hofceremonieel en de angstdroom van de keizer meer Stravinsky’s ware geluid.
Ironisch genoeg klinkt de echte nachtegaal nu eerder als een imitatie, een enigszins verbleekt romantisch cliché. Het zet Andersens moraal op zijn kop, maar Stravinsky was feitelijk ook geen man voor natuurschilderingen. In een interview citeerde hij met instemming Baudelaire: “Ik houd meer van een muziekdoos dan van een nachtegaal…”
Met opzichtig geverfde haren leek veteraan Charles Dutoit zaterdagmiddag in het Concertgebouw ook een illusie te willen creëren. Maar een energieke dirigeerstijl logenstrafte zijn eerbiedwaardige 78-jarige leeftijd.
Beginnend met Le rossignol spoorde Dutoit het Radio Filharmonisch Orkest aan tot uiterst gedetailleerd en verzorgd spel. Van zijdezachte strijkers tot brutaal schallend koper: de hele caleidoscoop aan klankkleuren kwam schitterend tot leven. Binnen vrij trage tempi hielden uitgekiende versnellingen steeds de boog gespannen. Uitbundige klankexplosies ontbraken niet, terwijl tegelijkertijd fragiele instrumenten als de celesta en de mandoline nergens ondergesneeuwd raakten.
In Ravel bereikte Dutoit een vergelijkbare accuratesse en dynamische verscheidenheid. Veel karakter kregen ook de verrukkelijke Spaanse dansritmes (beduidend authentieker dan Stravinsky’s chinoiserie). Zelden heb ik trouwens orkestleden na afloop zo enthousiast op een dirigent zien reageren. Het zegt veel over het cruciale voorbereidingswerk achter de schermen.
Haast zou ik de solisten vergeten, maar in de parlandostijl van beide werken mag dan ook alleen de nachtegaal voluit zingen. De Russische Julia Novikova liet haar zilveren notenwatervallen heerlijk de zaal in zweven. Een pure vertolking: virtuoos, maar zonder praalzucht en dus geheel in de geest van het werk.
Ook sopraan Lisette Bolle was bescheiden aanwezig, zoals het een kokkin betaamt. Ze maakte echter een zelfverzekerde indruk, in een taal die een Nederlandse vast niet makkelijk over de lippen rolt. Het Groot Omroepkoor leek soms zelfs te struikelen over de Russische woordenm, maar als kwetterende hovelingen was dat nauwelijks een probleem.
Uitstekend waren ook de kleinere rollen, waaronder Julie Boulianne als De Dood, gekleed in een chique zwarte rouwjurk. Als Ravels Concepción trad ze later aan in hetzelfde model, maar nu frivool paars gekleurd. Hoewel ze vocaal voortreffelijk was, kwam het kokette personage voor mij niet volledig tot leven, grotendeels vanwege een matige verstaanbaarheid. Bovendien maakte ze geen enkel oogcontact met de andere zangers, zelfs niet bij het uitkafferen van de breedsprakige dichter Gonzalve.
De vijf zangers zaten elk vastgebakken aan hun lessenaar. Gebruik van de trappen in de Grote Zaal voor Ramiro’s gesjouw met de klokken was ongetwijfeld niet praktisch. Maar in de visueel georiënteerde humor van Ravel vond ik het gebrek aan toneelspel een gemiste kans.
David Wilson-Johnson was nog het meest extravert in de rol van pompeuze bankier Don Iñigo. Als bedrogen echtgenoot Torquemada vormde de spitse tenor Erik Slik een fraai contrast met collega-tenor Frédéric Antoun als Gonzalve. Gonzalve is ontegenzeggelijk een karikatuur, maar komt het best tot zijn recht wanneer hij, zoals hier, gezongen wordt door een volbloed lyrische tenor.
Resteert Thomas Oliemans, dankzij zijn glansrol van Papageno ervaren in het vertolken van sympathieke onnozelaars. Met zijn smeuïge bariton gaf hij naast Ramiro’s rondborstigheid ook diens onzekerheid en groeiend verlangen treffend gestalte. En dat alles in een overtuigend Franse stijl, met een licht nasaal timbre en idiomatisch gebruik van de kopstem.
De eerste Ramiro, Jean Périer, was ook Debussy’s eerste Pelléas, een rol die we nu associëren met veel lichtere baritons of zelfs tenoren. Maar collega Christian Gerhaher ging Oliemans recent voor, dus wie weet welke uitdagingen nog wachten op de Nederlander…