Kranige Elizabeth Watts stelt niet teleur
Uitgerekend in een week met gevoelig koudere nachten presenteerde sopraan Elizabeth Watts haar liedprogramma Those Summer Nights. Maar Berlioz’ zwoel betitelde Les nuits d’été bevat ook hartverkillende herfsttinten. Enig lichamelijk ongemak trotserend deed Watts met meesterbegeleider Roger Vignoles recht aan de volbloed romanticus en zijn navolgers.
Het is een bekende verzuchting van zangers dat ze hun medium noodgedwongen altijd bij zich dragen. Het maakt de menselijke stem tot het meest kwetsbare muziekinstrument. Waar een kwakkelende violist of pianist alsnog de sterren van de hemel kan spelen, loopt een vocalist in de lappenmand tegen formidabele hindernissen aan.
Merkbaar was de teleurstelling dinsdag toen de suppoost van het Concertgebouw de goed gevulde Kleine Zaal berichtte dat Elizabeth Watts grieperig en oververmoeid was. Maar terecht vroeg hij applaus voor haar bereidwilligheid het liedprogramma rond dichter Théophile Gautier toch ten gehore te brengen, uitgezonderd het aandeel van Claude Debussy.
Begrijpelijk dat juist diens vroege liederen het veld moesten ruimen. Het zijn openlijke liefdesverklaringen van de jonge Debussy aan de veel oudere en getrouwde Marie-Blanche Vasnier, een dame gezegend met een moeiteloos zwevende, hoge sopraanstem. Waarschijnlijk vergelijkbaar met iemand als Natalie Dessay, terwijl Watts een aanzienlijk donkerder stemtype heeft.
In een openingslied van de zelden gespeelde Louis Vierne was de rauwheid van Watts’ vrij moeizame hoogste noten evident. Zingen is nu eenmaal topsport en vereist een topconditie. Maar tegelijk onthulden haar grote communicatieve présence en zorgvuldige frasering een geboren liedvertolkster, zoals winst van de liedprijs op het Cardiff-concours van 2007 reeds voorspelde.
Het nostalgisch verlangende ‘L’eslave’ van Edouard Lalo was geknipt voor het royaal bemeten geluid van de de zangeres, dat niettemin in het middenregister een opmerkelijke helderheid vertoont. Deze transparantie stelt haar in staat om een wereld van dieper liggende emoties te suggereren.
Pianist Roger Vignoles, een vaste partner van Watts, bewees zijn vakmanschap met opeenvolgende contrastrijke liederen. Een vervliegende toets bij Reynaldo Hahn, zoals de zomerhitte in de tekst, en een onstuimig tussenspel van orkestrale dimensies bij Ernest Chausson. In beide werken domineert een declamatorische zangstijl, gematigd zowel qua toonhoogte als dynamiek. Watts kon hier haar serene frasen prachtig laten vloeien, met hooguit in Chausson enige geforceerdheid.
Een hoogtepunt vond ik de impressionistisch getinte Trois mélodies van Manuel de Falla, die met de afsluitende ‘Séguidille’ door een Franse bril naar zijn vaderland knipoogt. Verlevendigd met uitroepen van “Alza!” en “Olà!” zette Watts dit onschuldiger zusje van Carmen net te krachtig neer. Ook haar kokette oosterse dame in ‘Chinoiserie’ miste beweeglijkheid, maar Vignoles verrichte wonderen met de pianopartij. Bij gesloten ogen waande men zich te midden van rinkelende pagodebelletjes!
Onlangs besprak Place de l’Opera een gloednieuwe liederencyclus van Wolfgang Rihm, waarin dezelfde tekst steeds een andere benadering kreeg. Een vergelijkbaar effect beoogde Watts: voorafgaand aan Les nuits d’été klonken diverse latere toonzettingen van gedichten uit deze cyclus, door Hector Berlioz ontleend aan zijn buurman en vriend Gautier, net als hij een icoon van de romantiek.
Charles Gounod belicht het liefdesleed in ‘La chanson du pêcheur’ minder gevarieerd dan Berlioz (onder de titel ‘Sur les Lagunes’) maar Watts leende de direct pakkende melodielijn haar fraaie legato en doorleefde expressie, inclusief een traan op de wang. En tegenover Berlioz’ introverte ‘Absence’ geeft Georges Bizet dezelfde woorden de vitaliteit van een Napolitaans liedje. Watts liet hier haar operabloed vrijuit stromen, al leed de verstaanbaarheid onder de passie.
Niet minder impact dan Berlioz’ ‘Au cimetière’ heeft Henri Duparcs ‘Lamento’, hoewel ontdaan van de in 1883 vast gedateerd bevonden verzen met de geestverschijning. Eendrachtig bewogen sopraan en begeleider van atmosferisch minimalisme naar een wagneriaanse maar niettemin heldere climax.
In Les nuits d’été zelf omlijstte Watts met een meisjesachtig ‘Villanelle’ en een laconiek ‘L’île inconnu’ de vier droeve middenliederen. Haar voordracht raakte diepe snaren, maar misschien zocht ze te veel compensatie voor haar niet optimale conditie. Het crescendo op “J’arrive du paradis” in ‘Le Spectre de la rose’ verdient uiteraard extase, maar Watts aanpak was meer wulps dan paradijselijk.
Vignoles trok steeds mijn aandacht, hoewel de cyclus aanzienlijk vaker klinkt in glanzend orkestkleed. De piano was nooit Berlioz’ favoriete instrument en hij verklaarde zelf dat ‘Absence’ in de orkestversie “honderd keer effectiever” was. Vignoles logenstrafte die overdrijving met buitengewoon effectrijk spel vol kleurschakeringen .
Als toegift bracht Watts alsnog een Debussy-lied, ‘Les Papillons’, dezelfde woorden waarmee Vierne de avond had geopend. Betoverend fris klonk de eerste frase, maar de hoogste uitschieter op “leurs ailes” nam niet werkelijk vlucht. Zowel Watts’ doorzettingsvermogen als artisticiteit werden echter beloond met een hartverwarmend applaus, dat ze dankbaar aanvaardde.